Terugbetaling van douanerechten: tóch ruimte voor rentevergoeding
Het douanerecht
regelt onder meer de belastingen die bij de invoer van goederen worden geheven
en behoort daarmee tot het belastingrecht. Een belangrijk verschil met de
meeste belastingen is dat het douanerecht vooral gebaseerd is op Europese
regelgeving. De Europese douanewetgeving heeft de afgelopen jaren vooral in de
belangstelling gestaan vanwege de vervanging van het Communautair Douanewetboek
(CDW) en de uitvoeringsverordening van het CDW (TCDW) door het – sinds 1 mei
2016 – geldende Douanewetboek van de Unie (DWU) en de daarbij behorende
Gedelegeerde Verordening en Uitvoeringsverordening.
In de
Nederlandse rechtspraak heeft het douanerecht de laatste jaren met name
uitstraling naar de overige belastingen vanwege de toepassing van het Europese
verdedigingsbeginsel. Dit recht op verdediging houdt in dat de Belastingdienst
de belanghebbende op de hoogte stelt van haar voornemen om een aanslag op te
leggen en dit ook motiveert. Vervolgens dient de belanghebbende de gelegenheid
te krijgen zijn standpunt over de mogelijke aanslag kenbaar te maken. Daar
hoort ook bij dat de Belastingdienst inzage in de stukken geeft waarop de
aanslag is gebaseerd en dat de belanghebbende voldoende tijd heeft om zijn
standpunt te vormen. In onze blog “gelijke monniken gelijke kappen” – geplaatst op
25 januari 2017 – laten wij ons kritisch uit over de reikwijdte van het
verdedigingsbeginsel.
Met regelmaat
worden door een nationale rechter prejudiciële vragen gesteld over de uitleg
van het Europese douanerecht. De uitleg van de Europese rechter heeft
vervolgens uitstraling naar alle lidstaten van de EU vanwege de uniforme
toepassing van de Europese douanewetgeving. Zo heeft het HvJ EU onlangs in de
zaak Wortmann een interessant arrest gewezen over de vraag of over het bedrag van
terugbetaalde invoerrechten al dan niet een rentevergoeding hoeft te worden
betaald over de periode vanaf de datum van betaling van deze rechten tot aan de
terugbetaling ervan.
Wortmann KG
Internationale Schuhproduktionen ("Wortmann") heeft tussen 2006 en
2012 schoeisel van oorsprong uit China in het vrije verkeer van de EU
(Duitsland) gebracht. Het ging om schoeisel van oorsprong uit China waarvoor
destijds antidumpingrechten golden. Wortmann diende vanaf 22 juli 2010
verzoeken om terugbetaling in van de betaalde antidumpingrechten. Ter
ondersteuning heeft zij zich met name beroepen op de - eerst bij het
Gerecht van de EU en vervolgens de bij het HvJ EU aanhangige – zaak die heeft
geleid tot het arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear[2]. In dat arrest
heeft het HvJ EU de antidumpingverordening gedeeltelijk nietig verklaard, met
name voor zover die betrekking had op een aantal fabrikanten, onder andere die
waar Wortmann haar schoeisel van betrok. In april 2013 besloot de Duitse douane
dan ook over te gaan tot terugbetaling aan Wortmann van de te veel betaalde
antidumpingrechten. In november 2013 verzocht Wortmann om een rentevergoeding
over de terugbetaalde bedragen, te rekenen vanaf de datum van betaling van de
antidumpingrechten. De Duitse douane weigerde tot betaling van rente over te
gaan. De Duitse rechter moest zich vervolgens buigen over de vraag of de Duitse
douane terecht het standpunt had ingenomen dat geen rente behoeft te worden
betaald omdat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 241 CDW.
Op grond van deze bepaling hoeft uitsluitend rente te worden betaald wanneer
ofwel meer dan drie maanden zijn verstreken nadat de rechten behoeven te worden
terugbetaald, ofwel de nationale bepalingen in betaling van rente voorzien.
Volgens de Duitse wetgeving had een belastingplichtige (slechts) recht op
rentevergoeding vanaf de datum waarop het verzoek bij de rechter is ingediend.
Wortmann had derhalve volgens de Duitse wetgeving geen recht op
rentevergoeding, want de verzoeken waren destijds door de douaneautoriteiten
aangehouden en er waren dus geen gerechtelijke procedures ingeleid. Hoewel de
Duitse rechter ook wel inzag dat art. 241 CDW in beginsel geen verplichting tot
vergoeding van rente kent, heeft zij twijfels over de verenigbaarheid van de in
Duitsland gehanteerde bepalingen met het Unierecht. De rechter doelde met name
op het arrest van het Hof van Justitie Irimie. De Duitse rechter heeft
vervolgens aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of artikel 241 CDW zo moet worden
uitgelegd dat het nationale recht dient te voorzien in een verplichting tot het
betalen van een rentevergoeding over het bedrag van terugbetaalde invoerrechten
over de periode vanaf de betaling van deze rechten tot aan de terugbetaling
ervan.
Het HvJ EU geeft
eerst een uitgebreide beschouwing over de toepassing en reikwijdte van artikel
241 CDW. Dat is ook logisch, omdat de Duitse rechter zijn vragen formeel heeft
beperkt tot de uitlegging van artikel 241 CDW. Zowel uit de context als uit de
ontstaansgeschiedenis van artikel 241 CDW leidt het HvJ EU vervolgens af dat de
situatie waarop dit artikel betrekking heeft, hier niet van toepassing is. Art.
241 CDW heeft namelijk volgens het Hof betrekking op de situatie waarin – nadat
de douane de goederen heeft vrijgeven – blijkt dat op de voorlopige aanslag een
correctie naar beneden moet worden aangebracht, als gevolg waarvan aan een
belastingplichtige de betaalde invoerrechten geheel of gedeeltelijk moeten
worden terugbetaald. Het gaat hier dus in wezen om het herstellen van een fout
bij de inning en berekening van de invoerrechten die pas bij een controle
achteraf door de douane wordt vastgesteld. Het HvJ EU spreekt hier overigens
van een voorlopige aanslag, een term die in de douanewetgeving niet voorkomt.
Eigenlijk bedoelt het HvJ EU hier de uitnodiging tot betaling na de aanvaarding
van de aangifte voor het vrije verkeer. Het HvJ EU stelt vervolgens vast dat de
terugbetaling van antidumpingrechten aan Wortmann niet berust op een fout bij
de berekening van die rechten die pas na de vrijgave van de goederen bij een
controle zou zijn vastgesteld. Hoewel artikel 241 CDW dus niet van toepassing
is (en daarmee de vraag van de Duitse rechter strikt genomen is beantwoord),
geeft het Hof vervolgens nadere aanwijzingen over het Unierecht die van nut
kunnen zijn voor de beslechting van deze zaak. Zo benadrukt het HvJ EU dat uit
de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer de belastingen of de rechten zijn
geïnd door een lidstaat overeenkomstig een Unieregeling die door de Unierechter
ongeldig of nietig is verklaard, de belanghebbenden die de betrokken
belastingen of rechten hebben voldaan, niet alleen recht hebben op
terugbetaling van de betaalde bedragen, maar ook op de rente over die bedragen
(Zuckerfabrik Jülich).
Het oordeel van
het HvJ EU luidt dan ook dat wanneer invoerrechten, met inbegrip van
antidumpingrechten, worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het
Unierecht, er voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende
verplichting bestaat om aan de belastingplichtigen die recht hebben op de
terugbetaling, de daarover verschuldigde rente te vergoeden. De rente begint te
lopen op de datum van betaling door de belastingplichtige van de
(terugbetaalde) invoerrechten.
Zo is artikel
241 CDW inmiddels vervangen door een soortgelijk artikel, namelijk artikel 116,
lid 6 DWU. In laatstgenoemd artikel is – net als voorheen – bepaald dat
terugbetaling van invoerrechten geen aanleiding tot betaling van rente door de
douane geeft. Ten opzichte van artikel 241 CDW is deze bepaling zelfs nog
strikter geworden, omdat het DWU de lidstaten zelfs niet meer toestaat te
voorzien in eigen aanvullende bepalingen op het gebied van de betaling van
rente. In Nederland had deze vanaf 1 mei 2016 geldende (striktere) bepaling
voor een belastingplichtige de nodige consequenties. Vóór 1 mei 2016 had
Nederland namelijk nog gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 241 CDW
bood om wel te voorzien in een vergoeding van rente. Vanaf 1 mei 2016 is deze
mogelijkheid uit de Nederlandse wetgeving geschrapt, juist omdat de wetgever
uit artikel 116, lid 6 DWU meende af te leiden dat voor vergoeding van rente in
het geheel geen ruimte meer was. Consequentie is dat zelfs artikel 28c,
Invorderingswet 1990 (via artikel 27quater van diezelfde wet) voor het
douanerecht werd uitgesloten. Op grond van deze bepaling dient de ontvanger op
verzoek van de belastingschuldige invorderingsrente te vergoeden, indien hij op
grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te
geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven.
Met de
uitleg die het HvJ EU aan artikel 241 CDW heeft gegeven (en dus in feite
ook aan het huidige artikel 116, lid 6 DWU), lijkt het er in ieder geval op dat
bij het herstellen van een fout bij de inning en berekening van de
invoerrechten die pas bij een controle achteraf door de douane wordt
vastgesteld, geen rente behoeft te worden vergoed. Desondanks laat het HvJ EU
zien dat het niet vergoeden van rente bij terugbetaling van invoerrechten – in
bepaalde situaties – niet in overeenstemming is met het EU recht. Het gaat dan
bijvoorbeeld om de situatie die zich in het onderhavige arrest voordeed,
namelijk dat een antidumpingverordening (achteraf) nietig is. Maar in het
douanerecht zijn er meer situaties denkbaar dat een EU regeling nietig wordt
verklaard. Zo worden er ook dikwijls procedures tot aan HvJ EU gevoerd waarin
de nietigheid van een indelingsverordening aan de orde is.
In bepaalde
situaties heeft een belastingplichtige wel degelijk recht op vergoeding van
rente, ook al bieden de wettelijke bepalingen daarvoor – naar nu blijkt ten
onrechte – geen ruimte.
Verdere info: zie `Hertoghs beschouwt` en voor contact: vos@hertoghsadvocaten.nl
Geen opmerkingen:
Een reactie posten