woensdag 29 maart 2017

Hertoghs beschouwt: terugbetaling van douanerechten ruimte voor rentevergoeding


Terugbetaling van douanerechten: tóch ruimte voor rentevergoeding

Het douanerecht regelt onder meer de belastingen die bij de invoer van goederen worden geheven en behoort daarmee tot het belastingrecht. Een belangrijk verschil met de meeste belastingen is dat het douanerecht vooral gebaseerd is op Europese regelgeving. De Europese douanewetgeving heeft de afgelopen jaren vooral in de belangstelling gestaan vanwege de vervanging van het Communautair Douanewetboek (CDW) en de uitvoeringsverordening van het CDW (TCDW) door het – sinds 1 mei 2016 – geldende Douanewetboek van de Unie (DWU) en de daarbij behorende Gedelegeerde Verordening en Uitvoeringsverordening.

In de Nederlandse rechtspraak heeft het douanerecht de laatste jaren met name uitstraling naar de overige belastingen vanwege de toepassing van het Europese verdedigingsbeginsel. Dit recht op verdediging houdt in dat de Belastingdienst de belanghebbende op de hoogte stelt van haar voornemen om een aanslag op te leggen en dit ook motiveert. Vervolgens dient de belanghebbende de gelegenheid te krijgen zijn standpunt over de mogelijke aanslag kenbaar te maken. Daar hoort ook bij dat de Belastingdienst inzage in de stukken geeft waarop de aanslag is gebaseerd en dat de belanghebbende voldoende tijd heeft om zijn standpunt te vormen. In onze blog “gelijke monniken gelijke kappen” – geplaatst op 25 januari 2017 – laten wij ons kritisch uit over de reikwijdte van het verdedigingsbeginsel. 

Met regelmaat worden door een nationale rechter prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van het Europese douanerecht. De uitleg van de Europese rechter heeft vervolgens uitstraling naar alle lidstaten van de EU vanwege de uniforme toepassing van de Europese douanewetgeving. Zo heeft het HvJ EU onlangs in de zaak Wortmann een interessant arrest gewezen over de vraag of over het bedrag van terugbetaalde invoerrechten al dan niet een rentevergoeding hoeft te worden betaald over de periode vanaf de datum van betaling van deze rechten tot aan de terugbetaling ervan.

Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen ("Wortmann") heeft tussen 2006 en 2012 schoeisel van oorsprong uit China in het vrije verkeer van de EU (Duitsland) gebracht. Het ging om schoeisel van oorsprong uit China waarvoor destijds antidumpingrechten golden. Wortmann diende vanaf 22 juli 2010 verzoeken om terugbetaling in van de betaalde antidumpingrechten. Ter ondersteuning heeft zij zich met name beroepen op de  - eerst bij het Gerecht van de EU en vervolgens de bij het HvJ EU aanhangige – zaak die heeft geleid tot het arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear[2]. In dat arrest heeft het HvJ EU de antidumpingverordening gedeeltelijk nietig verklaard, met name voor zover die betrekking had op een aantal fabrikanten, onder andere die waar Wortmann haar schoeisel van betrok. In april 2013 besloot de Duitse douane dan ook over te gaan tot terugbetaling aan Wortmann van de te veel betaalde antidumpingrechten. In november 2013 verzocht Wortmann om een rentevergoeding over de terugbetaalde bedragen, te rekenen vanaf de datum van betaling van de antidumpingrechten. De Duitse douane weigerde tot betaling van rente over te gaan. De Duitse rechter moest zich vervolgens buigen over de vraag of de Duitse douane terecht het standpunt had ingenomen dat geen rente behoeft te worden betaald omdat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 241 CDW. Op grond van deze bepaling hoeft uitsluitend rente te worden betaald wanneer ofwel meer dan drie maanden zijn verstreken nadat de rechten behoeven te worden terugbetaald, ofwel de nationale bepalingen in betaling van rente voorzien. Volgens de Duitse wetgeving had een belastingplichtige (slechts) recht op rentevergoeding vanaf de datum waarop het verzoek bij de rechter is ingediend. Wortmann had derhalve volgens de Duitse wetgeving geen recht op rentevergoeding, want de verzoeken waren destijds door de douaneautoriteiten aangehouden en er waren dus geen gerechtelijke procedures ingeleid. Hoewel de Duitse rechter ook wel inzag dat art. 241 CDW in beginsel geen verplichting tot vergoeding van rente kent, heeft zij twijfels over de verenigbaarheid van de in Duitsland gehanteerde bepalingen met het Unierecht. De rechter doelde met name op het arrest van het Hof van Justitie Irimie. De Duitse rechter heeft vervolgens aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of artikel 241 CDW zo moet worden uitgelegd dat het nationale recht dient te voorzien in een verplichting tot het betalen van een rentevergoeding over het bedrag van terugbetaalde invoerrechten over de periode vanaf de betaling van deze rechten tot aan de terugbetaling ervan.

Het HvJ EU geeft eerst een uitgebreide beschouwing over de toepassing en reikwijdte van artikel 241 CDW. Dat is ook logisch, omdat de Duitse rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 241 CDW. Zowel uit de context als uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 241 CDW leidt het HvJ EU vervolgens af dat de situatie waarop dit artikel betrekking heeft, hier niet van toepassing is. Art. 241 CDW heeft namelijk volgens het Hof betrekking op de situatie waarin – nadat de douane de goederen heeft vrijgeven – blijkt dat op de voorlopige aanslag een correctie naar beneden moet worden aangebracht, als gevolg waarvan aan een belastingplichtige de betaalde invoerrechten geheel of gedeeltelijk moeten worden terugbetaald. Het gaat hier dus in wezen om het herstellen van een fout bij de inning en berekening van de invoerrechten die pas bij een controle achteraf door de douane wordt vastgesteld. Het HvJ EU spreekt hier overigens van een voorlopige aanslag, een term die in de douanewetgeving niet voorkomt. Eigenlijk bedoelt het HvJ EU hier de uitnodiging tot betaling na de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer. Het HvJ EU stelt vervolgens vast dat de terugbetaling van antidumpingrechten aan Wortmann niet berust op een fout bij de berekening van die rechten die pas na de vrijgave van de goederen bij een controle zou zijn vastgesteld. Hoewel artikel 241 CDW dus niet van toepassing is (en daarmee de vraag van de Duitse rechter strikt genomen is beantwoord), geeft het Hof vervolgens nadere aanwijzingen over het Unierecht die van nut kunnen zijn voor de beslechting van deze zaak. Zo benadrukt het HvJ EU dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer de belastingen of de rechten zijn geïnd door een lidstaat overeenkomstig een Unieregeling die door de Unierechter ongeldig of nietig is verklaard, de belanghebbenden die de betrokken belastingen of rechten hebben voldaan, niet alleen recht hebben op terugbetaling van de betaalde bedragen, maar ook op de rente over die bedragen (Zuckerfabrik Jülich).

Het oordeel van het HvJ EU luidt dan ook dat wanneer invoerrechten, met inbegrip van antidumpingrechten, worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht, er voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting bestaat om aan de belastingplichtigen die recht hebben op de terugbetaling, de daarover verschuldigde rente te vergoeden. De rente begint te lopen op de datum van betaling door de belastingplichtige van de (terugbetaalde) invoerrechten. 

Zo is artikel 241 CDW inmiddels vervangen door een soortgelijk artikel, namelijk artikel 116, lid 6 DWU. In laatstgenoemd artikel is – net als voorheen – bepaald dat terugbetaling van invoerrechten geen aanleiding tot betaling van rente door de douane geeft. Ten opzichte van artikel 241 CDW is deze bepaling zelfs nog strikter geworden, omdat het DWU de lidstaten zelfs niet meer toestaat te voorzien in eigen aanvullende bepalingen op het gebied van de betaling van rente. In Nederland had deze vanaf 1 mei 2016 geldende (striktere) bepaling voor een belastingplichtige de nodige consequenties. Vóór 1 mei 2016 had Nederland namelijk nog gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 241 CDW bood om wel te voorzien in een vergoeding van rente. Vanaf 1 mei 2016 is deze mogelijkheid uit de Nederlandse wetgeving geschrapt, juist omdat de wetgever uit artikel 116, lid 6 DWU meende af te leiden dat voor vergoeding van rente in het geheel geen ruimte meer was. Consequentie is dat zelfs artikel 28c, Invorderingswet 1990 (via artikel 27quater van diezelfde wet) voor het douanerecht werd uitgesloten. Op grond van deze bepaling dient de ontvanger op verzoek van de belastingschuldige invorderingsrente te vergoeden, indien hij op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven.

 Met de uitleg die het HvJ  EU aan artikel 241 CDW heeft gegeven (en dus in feite ook aan het huidige artikel 116, lid 6 DWU), lijkt het er in ieder geval op dat bij het herstellen van een fout bij de inning en berekening van de invoerrechten die pas bij een controle achteraf door de douane wordt vastgesteld, geen rente behoeft te worden vergoed. Desondanks laat het HvJ EU zien dat het niet vergoeden van rente bij terugbetaling van invoerrechten – in bepaalde situaties – niet in overeenstemming is met het EU recht. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie die zich in het onderhavige arrest voordeed, namelijk dat een antidumpingverordening (achteraf) nietig is. Maar in het douanerecht zijn er meer situaties denkbaar dat een EU regeling nietig wordt verklaard. Zo worden er ook dikwijls procedures tot aan HvJ EU gevoerd waarin de nietigheid van een indelingsverordening aan de orde is.

In bepaalde situaties heeft een belastingplichtige wel degelijk recht op vergoeding van rente, ook al bieden de wettelijke bepalingen daarvoor – naar nu blijkt ten onrechte – geen ruimte.
 
Verdere info: zie `Hertoghs beschouwt` en voor contact: vos@hertoghsadvocaten.nl

Geen opmerkingen:

Een reactie posten