Rechtbank Gelderland 14 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:699 In de onderhavige zaak is
eiser binnen de Europese Unie actief op het gebied van transport en logistiek.
Hij adviseert en bemiddelt voor personen en bedrijven die vanuit en naar de EU
goederen tussen lidstaten vervoeren. Sinds 2003 verricht eiser deze
werkzaamheden vanuit een VOF. Op 27 november 2013 is op verzoek van de
Belastingdienst / Douane door de FIOD een onderzoek gestart naar eiser en de
VOF in verband met een transport van ‘vermoedelijk’ niet-veraccijnsde
waterpijptabak. Eiser is vervolgens op 15 januari 2014 aangehouden door een
opsporingsambtenaar van de FIOD en op 15 en 16 januari 2014 als verdachte
gehoord. In het overzichtsproces-verbaal van de FIOD van 25 maart 2014 komt
onder meer tot uitdrukking dat de vermeende zending waterpijptabak deel
uitmaakte van een grotere lading, die de VOF in opdracht van D heeft laten
vervoeren vanuit Litouwen en vervolgens heeft opgeslagen in een door eiser
gehuurde loods. De goederen zijn daarna door twee uit Engeland overgekomen
medewerkers van D omgepakt en aan verschillende adressen in Nederland en
Engeland verzonden. Eiser heeft het verblijf van de twee medewerkers geregeld,
de voor het verdere vervoer benodigde documenten opgemaakt en de vervoerders
uitgezocht. Eiser is aanwezig geweest bij de ontvangst van de goederen en later
bij het laden voor verdere verzending. Ook heeft eiser materialen gekocht voor
het ompakken van de goederen. Naar aanleiding van de bevindingen van de FIOD
heeft de inspecteur van de Belastingdienst op 28 november 2014 een
naheffingsaanslag accijns opgelegd ten bedrage van Euro 679.062 en Euro 23.201
belastingrente. Niet in geschil is dat sprake is van accijnsgoederen waarover
geen accijns is geheven. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of eiser wel
als belastingplichtige voor de accijns kan worden aangemerkt. In de Wet op de
accijns is bepaald dat onder uitslag tot verbruik (onder meer) wordt verstaan
“het voorhanden hebben” van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingssysteem
indien daarover geen accijns is geheven (artikel 2, lid 1, aanhef en onder b
Wet op de accijns). Op grond van artikel 51, lid 1, onder b Wet op de accijns
kan de accijns vervolgens worden geheven van de persoon die die accijnsgoederen
voorhanden heeft en enig persoon die bij het voorhanden hebben betrokken is. De
accijnswetgeving is gebaseerd op Europese wetgeving, waaronder de Accijnsrichtlijn
2008 (1). In deze richtlijn komt tot uitdrukking dat het voorhanden hebben van
accijnsgoederen waarvoor geen accijns is geheven als uitslag wordt aangemerkt.
In de daarvoor geldende Richtlijn 92/12/EEG (2) werd het voorhanden hebben van
een accijnsgoed weliswaar niet expliciet als uitslag tot verbruik aangeduid,
maar uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU (3) volgde dat ook onder de
oude richtlijn het voorhanden hebben als uitslag tot verbruik moest worden
beschouwd. In de Wet op de accijns was toen – in artikel 2f – “het voorhanden
hebben” wel al expliciet als belastbaar feit opgenomen.
De inspecteur voerde in de onderhavige procedure onder andere aan dat dit
wetenschapsvereiste niet langer van toepassing is en verwees hiervoor naar de
parlementaire geschiedenis bij de wijziging van de Wet op de accijns naar
aanleiding van de nieuwe accijnsrichtlijn. Daarin komt inderdaad tot
uitdrukking dat de wetgever het wetenschapsvereiste niet meer van belang vindt
voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onderdeel b, Wet op de accijns. Dit
vereiste vloeit – aldus de wetgever – niet voort uit de Accijnsrichtlijn 2008.
De inspecteur stelde zich derhalve op het standpunt dat hij met de overlegging
van het overzichtsproces-verbaal aannemelijk had gemaakt dat eiser
onveraccijnsde accijnsgoederen voorhanden heeft gehad, althans betrokken is
geweest bij het voorhanden hebben daarvan.
De rechtbank Gelderland volgt de inspecteur in zijn betoog. De inspecteur
hoeft dus niet aannemelijk te maken dat eiser wist of redelijkerwijze kon weten
dat het voorhanden hebben betrekking had op accijnsgoederen. Wel brengt een
redelijke uitleg van de Accijnsrichtlijn 2008 en de Wet op de accijns naar het
oordeel van de rechtbank mee dat eiser in de gelegenheid moet worden gesteld te
bewijzen dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Een andere uitleg zou
met zich meebrengen dat in feite sprake is van risicoaansprakelijkheid waardoor
de keuze van degene aan wie de naheffingsaanslag wordt opgelegd in de keten van
betrokkenen volledig arbitrair wordt. Overigens helpt dat de eiser in deze zaak
niet, want de rechtbank is – gelet op alle feiten en omstandigheden – van
oordeel dat eiser had moeten twijfelen aan de betrouwbaarheid van zijn
opdrachtgever D. Zo heeft eiser zonder enig nader onderzoek alle opdrachten van
D uitgevoerd en was hij nauw betrokken bij deze transacties.
Zo heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op dit punt in ieder geval
op 5 september 2013 een ander standpunt ingenomen. De rechtbank is van oordeel
dat ook in de aangepaste Wet op de accijns het wetenschapsvereiste een rol
blijft spelen. Weliswaar noemt de accijnsrichtlijn het wetenschapsvereiste
niet, maar dat is volgens de rechtbank ook niet nodig omdat het “voorhanden
hebben” die wetenschap impliceert. Ook bij betrokkenheid bij het voorhanden
hebben is, naar het oordeel van de rechtbank, wetenschap essentieel. Er moet –
aldus de rechtbank – enige kennis aanwezig zijn omtrent het antwoord op de
vraag waarbij men dan wel betrokken is. Wij ondersteunen deze uitspraak van
harte. Daarnaast zijn wij van mening dat de vaste jurisprudentie van de Hoge
Raad hier wel heel makkelijk opzij wordt geschoven. De jurisprudentie is
ontwikkeld naar aanleiding van de uitleg omtrent artikel 2f Wet op de accijns.
Artikel 2f is weliswaar niet langer van toepassing, maar de tekst van artikel 2
lid 1, onderdeel b Wet op de accijns is vrijwel identiek aan de tekst van het
oude 2f Wet op de accijns. In beide artikelen maakt het “wetenschapsvereiste”
geen onderdeel uit van de wettekst. Toch heeft dit volgens de Hoge Raad steeds
een rol gespeeld. Het laatste woord is hier wat ons betreft in ieder geval nog
(lang) niet over gezegd. Meer in zijn algemeenheid dient het belastbare feit
“voorhanden hebben” naar onze mening (zeer) terughoudend te worden toegepast.
In veel gevallen ligt aan het voorhanden hebben van onveraccijnsde goederen
immers een eerdere uitslag tot verbruik ten grondslag (zoals bijvoorbeeld de
uitslag uit een accijnsgoederenplaats). Alleen indien deze (eerdere) uitslag
niet kan worden aangetoond, zou de inspecteur moeten teruggrijpen naar het
vangnet “voorhanden hebben”. En dan alleen voor zover de inspecteur in het
bewijs slaagt dat degene die onveraccijnsde goederen voorhanden heeft (of
daarbij betrokken is), daar ook wetenschap van heeft.
Meer info: vos@hertoghsadvocaten.nl
Geen opmerkingen:
Een reactie posten